Dit pareltje had ik al veel langer moeten lezen. Nog geen dertig pagina’s heeft Nescio nodig om het leven van een vijftal jonge vrienden vanuit een achteruitkijkspiegel te beschrijven. 'Jongens waren we - maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen? We zouden hun wel eens laten zien hoe ’t moest.' Vijf jonge kerels vol dromen en eigendunk, hemelbestormers, wereldverbeteraars, jonge helden. Titaantjes dus. Dat het met die wilde plannen niets zou worden is niet echt een verrassing. Op het eind van het verhaal 'glimlacht God om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ‘m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: ’Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat ik je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.’ Heerlijk, deze relativering, die helemaal in de lijn ligt van de ironie van de titel.
★★★☆☆
★★★☆☆
Geen opmerkingen:
Een reactie posten